In de schaduw van Sophia
- Joris van der Goes

- 15 apr 2024
- 4 minuten om te lezen
Bijgewerkt op: 17 apr 2024
Lees het eerste hoofdstuk van mijn pas verschenen roman: In de schaduw van Sophia (april 2024). Binnenkort in de boekhandel.
Ze moest me vasthouden omdat ik bang was, niet voor de dood maar voor het sterven en dat is wat anders. Angst voor de dood betreft het onbekende en angst om te sterven het tegenovergestelde, de bestaanszekerheden die ik bang was te verliezen. Ik wilde wel loslaten maar durfde niet en daarom moest zij me vasthouden, Sophia of Diana, het kon me niet schelen wie. Als iemand mij maar uitgeleide deed.

Geen weg terug en geen idee of er iets zou zijn aan die andere kant. Misschien een zwart gat, waarin alle materie verdwijnt en een wit gat voor het tegenovergestelde, wat bijvoorbeeld dat licht aan het eind van die tunnel zou verklaren. Zou daar wel tijd zijn, of ruimte? In zwarte gaten in ieder geval niet, daar gelden immers geen natuurwetten.
Ziedaar God, als antwoord op alles wat onverklaarbaar is. Hij laat zich zo scheppen, uit het niets. Zijn hand - de tijd- draagt lengte, breedte en hoogte en hier openbaart zich al meteen een noodzaak voor Zijn bestaan, want in plaats van hoogte had ik evengoed diepte kunnen zeggen. Dimensionaal mogen zij eender zijn, menselijkerwijs zijn ze dat niet. Hoogte leidt immers naar licht en diepte naar duisternis, waarvoor wij stervensbang zijn, vooral voor duisternis in onze ziel. Daarom gaat die blik instinctief omhoog, naar dat licht, in de hoop daar ergens God in Zijn ster te kunnen kijken. Stel dat Hij vingers heeft, net als wij, alleen veel groter. Almacht vergt nou eenmaal alom reikende vingers en die kunnen niet anders zijn dan groot. Theologisch kan dit natuurlijk niet, want had God vingers, dan had Hij ook een geslachtsdeel, net als wij, mannen, die in elk opzicht naar Zijn evenbeeld geschapen werden. Toch verliep de bevruchting van Maria vlekkeloos, waar wij mannen haar in devoot plichtsbesef hadden doorgesmeerd en afgetopt, om daarna kwijlend tussen haar borsten in slaap te vallen.
Voor de man staat almacht gelijk aan neuken, altijd, overal en met elke vrouw die hij begeert. Daarom moƩt God die fysieke beperking wel gehad hebben, anders had Hij hetzelfde gedaan. Kort en goed, als God geen geslachtsdeel heeft, dan kan Hij ook geen vingers hebben. Desondanks negeer ik dit theologische bezwaar en schep God met vingers, reuzenvingers aan nog reusachtigere handen, om over de omvang van Zijn armen en de rest van Zijn lichaam maar te zwijgen. Een immense gestalte.
Waar Hij woont? Wat maakt dat uit? Ik schiet Hem met de lichtsnelheid door het universum, waar Hij doelloos met Zijn hamer vonken slaat, voor eeuwig schitterend aan het firmament. Niets oerknal, gewoon God, met enorme handen en een hamer die het universum schept, uit woede, omdat Hij nog nooit geneukt heeft.
Ik bepaal hoe Hij eruitziet en beweer dat God-met-devingers ergens in een paleis woont en naast een werktafel staat. Massief marmer, glanzend wit, met blauwgrijze aders en zeldzame accenten in scharlaken en mosgroen. Hij speelt zijn lievelingsspel: muntje draaien, vandaar dat marmeren blad. Munten draaien nou eenmaal het best op een glad, effen en solide oppervlak en nu het de werktafel van God betreft, mag dat er best eentje van marmer zijn. En slechts omwille van dat muntje draaien heeft Hij vingers. Dit spel delegeren aan een dienaar mƩt vingers gaat eenvoudig niet. De uitkomst: kop of munt, plus of min, nul of een, allemaal hetzelfde, zou dan niet als noodlot gelden. Noodlot komt nou eenmaal van God en God alleen.
Ik had de eer dat God die dag mijn muntje draaide, dat van Victor Kritzinger, directeur productontwikkeling bij Bataafse Verzekeringen N.V. Ć©n kunsthistoricus. Een wonderlijke sensatie dat uitgerekend ik uit die bak gevist werd, als je bedenkt dat daar zoān acht miljard andere muntjes in zaten, voor Hem allemaal eender. Toeval of noodlot, ik zal het nooit weten. Hij had mij klem tussen de toppen van Zijn rechterduim en linker wijsvinger en gaf een formidabele draai. Ik tolde op het gladde marmer, tot de tijd bepaalde welke kant ik op viel. Het werd kop en kop bleek klote. In ƩƩn klap was mijn leven voorbij, figuurlijk dan. Ik verloor alles: reputatie, baan en Sophia. Dat verlies van reputatie en baan kon mij eigenlijk niet schelen, sterker nog, het was zelfs bevrijdend. Daarentegen was het verlies van Sophia ondragelijk. Leven zonder haar was uitgesloten.
Mijn gelatenheid verbaasde mij het meest. Als iemand me gezegd had wat er die ochtend te gebeuren stond, had ik me verzet, was ik gevlucht, had ik een vervanger geregeld of wat dan ook. Ik had een list verzonnen om aan dat noodlot te ontsnappen en mij zeker niet willoos naar de slachtbank laten leiden. Wat kan het God schelen als iemand Hem te slim af is, genoeg andere muntjes om mee te draaien, ƩƩn graai uit die diepe zak. Voor mij gaat God niet op Zijn knieƫn en bovendien, God kruipt niet, laat staan onder tafel voor wat kleingeld.
Als gezegd, mijn munt viel niet van tafel maar draaide door tot hij op de verkeerde kant lag. Desondanks ging het leven verder: ademhaling, hartslag en bewustzijn en dat had ook anders kunnen zijn. Voor hetzelfde geld had de Almachtige mij achteloos een smeltoven in gekieperd of het raam uit, pardoes een slotgracht in, vol gistende lijken. Waarmee ik maar bedoel dat het veel erger had gekund. Ik had ook dood kunnen zijn en moest me dus gelukkig prijzen, al wist ik niet of ik verdoemd was of uitverkoren.
Het laatste, denk ik nu, want uiteindelijk heb ik Hem in de ogen gekeken, toen mijn leven voltooid leek. Ik had de brutaliteit Hem aan te kijken, zonder de blik onderdanig neer te slaan. Hij mag dan grootser zijn dan ik, ik ben sterfelijk en daarmee machtiger. God sterft niet maar wordt afgezworen en voor afgezworenen gloort er geen bevrijding. Daarom geen eenzamer wezen dan God, naar wiens evenbeeld ik, als man, geschapen werd. Verder lezen? Binnenkort te koop bij o.a. Bol.com.

Opmerkingen